De stad Poem by Ghayath Almadhoun

De stad

Zelfs al is de weg naar Ithaka mooier dan Ithaka, de weg naar Damascus is niet mooier dan Damascus.

1
De stad lijkt op rimpels, in elkaar geplooid als de lichamen van de mensen die zijn vergeten in de cellen van de Derde Wereld, uitpuilend als een doorboorde herinnering, opvallend als de kleren voor een feest, schaamteloos als de draden van een Perzisch tapijt. Deze stad heeft me altijd betoverd met haar opstapeling van lagen, die met elkaar slapen en baren zonder zwanger te zijn, een stad die haar gezicht sluiert met een boerka, maar haar bruine benen onbedekt laat. De stad doorsnijdt me, als ik haar probeer te verleiden door dagelijks te komen en weer te gaan. En ik doorsnijd de stad, zoals de peetvaders van de revolutie van het proletariaat eerst de koppen van de bourgeoisie afsneden, en daarna die van hun vrienden. Ik doorsnijd haar met het geduld van een kameel, met de vurigheid van een kalasjnikov en de gulzigheid van een sprinkhaan die in de vroege morgen op weg gaat naar de akkers.
De stad is vaag, als herinneringen, maar verlegen streelt ze de werkelijkheid. Als we slapen, belast ze ons met een overdosis begeerte en als we wakker zijn met een overdosis vragen. Zoals begrafenisstoeten van vreemden in vreemde steden, wekt ze medelijden zonder handen te schudden in rouw, kreunt ze in de nacht alsof ze is getroffen door een verlangen om weg te trekken en krabt ze de huid van onze gesprekken open met nagels van een duister verlangen. Daarna kruipt ze bij ons in bed. Toen we, halverwege de dood, wakker werden van het geluid van haar snikken, bedekte ze haar hoofd met een kussen, en werden onze dromen geknakt.
De stad lijkt op toeristen met hun haast, hun digitale camera's en hun sandalen uit dat koude noorden die de taal van onze trottoirs niet verstaan, met hun zwaar belaste vrolijkheid en de hasjsigaretten die ze ontkennen en die hen ontkennen zodra ze teruggaan naar hun land van sneeuw en ijs. De stad lijkt op hen, met hun onechte, gebruinde huid, nadat hun botten zon en vitamine D, en hun camera's de stad hebben opgezogen.
De stad lijkt op de lotenverkopers met hun levenloze gezichten en hun rapporten voor de geheime diensten, nadat de broodprijzen zijn gestegen. Ze zaaien dromen langs de wegen en beloven miljoenen aan de voorbijgangers, terwijl hun kinderen met water worden gezoogd en geen andere prijs winnen dan honger.
De stad lijkt op haar zeven poorten, geopend zonder bewaking, als hoerenbedden, gesloten zonder het minste straaltje licht, als dodengraven. De stad lijkt op Damascus.

2
Hier ligt de stad op haar rug en wordt bleker naarmate de zon op haar huid brandt. Het lawaai verspreidt zich naar de grenzen van de stad, van de monding van de rivier tot het midden van haar ziel, trekt aan haar nooit doorgesneden navelstreng en verjaagt haar armen naar de uiterste randen, de armen, die steeds wanneer ze in haar lichaam proberen te klimmen, onder de wielen van haar uitgestrektheid terechtkomen. De schrammen die haar huid bewonen, zijn straten die elkaar kruisen met een ongoddelijke voorzienigheid, en die donkere wolk die als een sjaal om haar nek is gewonden, is slechts het gevolg van haar chronische aarzeling om te stoppen met roken. Mijn God, hoe moet ik haar borst bestijgen, die neerkijkt op haar rimpels. Van de basis tot de tepel bevinden zich grijze huizen, opgestapeld vanaf het moment dat het genot tussen man en vrouw toevallig werd ontdekt, tot het moment waarop de beschaving is begonnen. Ik kan me niet voorstellen hoe een borst zonder metafoor een heuvel kan worden genoemd, terwijl er nog steeds een pad ligt, belopen door hen die passeerden zonder hun vijanden lief te hebben, als de getuigenis van een graftombe die de geschiedenis overlevert. Hier ligt de stad, vers, alsof ze het alfabet niet is voorafgegaan met ontelbare rampen, omringd door muren die niet lijken op een vesting. Als je even je oren spitst, kun je bijna de vage echo horen van onze vroegste voorvaderen die van haar water hebben gedronken, en van wie sommigen door erfelijkheid in jouw door liederen getroffen bloed zijn gedrongen. Ze is de eerste begraafplaats die door mensen werd geëerd om te bewijzen dat herinneringen echt zijn. Ik passeer haar als een vreemde voor mezelf, dus passeert zij mij zonder mijn gezicht te herkennen. Ik zie haar in de gezichten van vreemden die aan haar toebehoorden. En zo verkeren we even in de waan dat we één zijn: zij, oud als een fossiel, en ik, nieuw als het einde van de geschiedenis. Ik klamp me aan haar jurk vast als een kind en zij klampt zich aan mijn hart vast als een vrouw. Samen bedrijven we het gedicht, ik de dromer die poëzie najaagt en zij de realiteit die kinderen baart, maar niet opvoedt. Ik de vergankelijke en zij de eeuwig blijvende. Ik de fatalist, vervuld van geloof in bovennatuurlijke krachten, zij de ongelovige realist. Voor mij is er geen troost en haar treft geen kwaad, behalve dat we toevallig minnaars zijn.

3
Terwijl ik door de straat naar haar schoot loop, kom ik de twijfel tegen. Hij zet koers naar volledige zekerheid en ik strijk langs de zachte rand van een vermoeden. Ik breek de spaarpot van de tijd en haal er drie dagen en een paar uur uit, de momenten van vreugde die ik heb verzameld tijdens mijn leven, mijn leven dat nog in leven is. De kalasjnikov die ik heb geërfd van een communist die toevallig langs mijn wond liep, weegt nog steeds zwaar op mijn rechterschouder. Daardoor is mijn linkerschouder hoger en hooghartiger geworden. Het moeras van mijn dagen is nog drassiger en het gevaar dat ik langzaam word opgezogen nog dreigender. De sinaasappelboom, die steeds weer in mijn dromen verschijnt en smaakt naar Gaza met een vleugje bitterheid, zoals de lucht van Damascus, is voor Wikipedia moeilijk te omschrijven, maar niet voor Ibn al-Arabi. Aan het eind van het pad dat naar de Rechte Straat voert, vergezel ik Ananias naar het huis van Judas. We lopen, verblind door de deeltjes die uit de hemel dwarrelen als gevolg van enkele technische fouten in het bouwwerk van onze Lieve Heer. We ontmoeten de martelaren die in de gang wachten op iemand die een antwoord heeft op hun existentiële vragen over de reden waarom ze met hun vijanden in één zaal zijn samengedreven onder het motto: wij zijn allen martelaren. Deze stad eet het vlees van haar broeder en boert verzadigd. Deze stad is ingesloten door verhalen en gebeden van hen die door vroomheid zijn getroffen. Deze stad heeft de navelstreng die haar verbindt met de dood niet doorgesneden. Elke nacht slijpt ze haar mes, in afwachting van de volgende slachting. Had ik maar de warmte van de motor van een auto in jouw trieste winter, of de kou van een graf in jouw bittere zomer, o woestijn van cement, o stad, die thee drinkt op de melodie van de strijd, die de dans van de nederlaag danst op de lijken van haar verdoolde zonen. Amen.

4
Ik heb niet genoeg licht in mijn koker om te verdelen over de blinden van Maeterlinck. Muren omsluiten de betekenis in mijn geest, zoals de stad mijn herinneringen omsluit. O gelovige geest, o ongelovig lichaam, ik zal nu mijn oerzonde bekennen: al die gedichten die ik als een roestig mes in het vlees van jullie dagen heb gestoken, zijn niet mijn gedichten. Ik heb ze gestolen van hen die zijn vergeten en van hen die hun geheugen hebben verloren. Ik heb ze van de witte ziekenhuisbedden gehaald, van het gekerm van de lijders. Ze zijn het geheugen van de vrouwen die werden geofferd voor Gods mannelijkheid, ze zijn het gereutel van hen die midden in het lied zijn gestorven van de kou, ze zijn de droom, ontdaan van dromers. Nee, het zijn niet mijn gedichten.
Het zijn versteende herinneringen van mensen die in een ver verleden leefden, van wie we de namen niet kennen, maar die we meedragen in onze vale gelaatstrekken: onvervulde wensen, tweedehands gelach. Het zijn niet mijn gedichten, het zijn de ademtochten van hen die zijn verdronken en opgehangen, de zielen die naar buiten zijn gestroomd door kleine gaten, veroorzaakt door de geweren.
Het zijn niet mijn gedichten…
H E T Z I J N N I E T M I J N G E D I C H T E N

5
Ik ben niet de enige
Wij zijn allen vreemdelingen
Hoe zouden we anders de stad kunnen verklaren?

6
De dichter die ik tegenkwam in de een of andere kroeg in Damascus, is opgegeten door de wolf.

7
Van het begin van het lichaam tot de grenzen van de begeerte, valt de nacht neer, wond voor wond. Daarom zoek ik mijn toevlucht tot het licht. De vrouwen, verstopt onder hun galabia's, herinneren me aan de mannelijkheid van de wereld, dus steun ik op vrouwelijkheid om te ontsnappen. De vermoeidheid die achter de voorbijgangers langs stroomt, trekt me naar de bodem. Deze stad lijkt niet op vreugde, maar bezit een ondoorgrondelijkheid die ons raakt met een vluchtig geluk. Ze lijkt niet op de dood, maar ze wordt beheerst door de einden. Ze is de onrechtvaardigheid die met een schaamteloze eerlijkheid onder de mensen wordt verdeeld, de droom van een vrouw die zichzelf wil bevrijden, de zucht van God, het hoofd van Johannes die huilend door onze nachten snelt, het verbond tussen het gedicht en de beul, tussen de frisse geur van de muren en de lucht van de stegen die voeren naar het begin. Dat is Damascus, de eeuwigdurende bloedbruiloft, de dans van Salomé die dagen over onze dagen uitstort, het einde dat nu begint, het gebed van mijn moeder, bevochtigd met legenden, de minaretten die Gods vingers raken. Haar stem smaakt naar de kleur van de poëzie, haar lichaam heeft de topografie van de zonde. Zij is het Damascus dat mij heeft gebaard en is gevallen door de kogel van een sluipschutter, dus we zijn samen geboren. Als ik haar naar me toetrek, breekt het lied af, als zij mij naar zich toetrekt, word ik gekwetst door het gedicht: ‘O gelovigen, kom niet in de buurt van Damascus, tenzij jullie dronken zijn, want ze heeft de aangeboren neiging om te sluimeren.' Zij heeft de vermoorde liederen, de bijzonderheden van het profeetschap, de geur van de openbaring, en wij hebben het soefisme, naakt, onder haar navel. Wij zijn haar lastige kinderen, die in het noorden zijn verdwaald, en zij is onze moeder, die ons heeft gezoogd met niets dan angst. We hebben de Soera van de Dichters geërfd. Dat is Damascus, de appel van het licht, het boek der smarten en de brieven van Ibn al-Arabi die nog niet zijn aangekomen.

Uit het Arabisch vertaald door Djûke Poppinga

COMMENTS OF THE POEM
READ THIS POEM IN OTHER LANGUAGES
Close
Error Success