Je hebt iets uitgeleend, je wilt het terug,
een boek of zijn het bamzaaistokjes, je
krijgt ze niet en je denkt: ik laat het zo.
Een verrekijker of is het een draagbare
radio. Wat geeft het. Er is een evenwicht
ontstaan tussen het uitgeleende en het
niet meer in huis hebben. De lener verhuist
naar Buenos Aires, neemt de radio mee,
luistert naar plaatselijke stations, of
anders kijkt hij wel door de verrekijker
naar de bergen die nu bereikbaar lijken
en stel dat je het boek wel terug
gekregen had, Mathijs het wilde poezekind,
van A. Hamaker-Willink, ‘was het maar zo
gebleven, maar zo bleef het niet, o heden
nee'. Dan lag het niet ver van je af, maar
je verloor wel de ruimte tussen jou en je
bezit. Als de zilveren bamzaaistokjes van
café Trianon toch nog op de terugweg zijn,
moet je ze weer uitlenen, andere richting,
wie weet Helsinki. Zo misschien met alles.
Het glas water ver van je weg, veertig meter,
een kilometer? De persoonlijke papieren,
onzichtbaar aan de horizon. De broche voor
je geliefde, verloren, in de onmetelijkheid.
De vingerhoed in Singapore, de strip van
Flipje verdween in een bewoonde toren, het
fototoestel kun je in een strandhuis niet meer
vinden. Zo slinkt je eigendom over zeeën en
bergen, je leent uit, je verliest, je kunt
niets meer aanraken en je laat het zo. Het is
al verzameld op de wereld en waarom die
terloopse verte nog in een huis laten krimpen.
This poem has not been translated into any other language yet.
I would like to translate this poem