Hugo Maurice Julien Claus

Hugo Maurice Julien Claus Poems

I am not, I am only in your earth.
When you screamed and your skin quivered
My bones caught fire.
...

Sparse song dark thread
Land like a sheet
That sinks

Springland of hooves and milk
...

3.

Autumn. Listen. Crackling. Can you hear that heavy rattling?
It draws near in our clothes, in our hair.
Lice of sound. What is this leprous mumbling?
Child, its the poets outside, their teeth chattering.
...

Still as the death of a dead man no one knows
it is everywhere but your room
where you're dancing on your own as before.
...

(in 1951,
when Charlie Parker was still alive)

The undulating bars of Avenue des Champs
...

Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.
Toen gij schreeuwde en uw vel beefde
Vatten mijn beenderen vuur.

(Mijn moeder, gevangen in haar vel,
Verandert naar de maat der jaren.

Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift
Der jaren door mij aan te zien en mij
Haar blijde zoon te noemen.

Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,
Haar gewrichten waren jonge katten,

Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar
En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.

'Je bent mij ontgroeid,' zegt zij traag mijn
Vaders voeten wassend, en zij zwijgt
als een vrouw zonder mond.)

Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.
Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,
Ik was de genode maar de dodende gast.

En nu, later, mannelijk word ik u vreemd.
Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: 'Hij is
De zomer, hij maakt mijn vlees en houdt
De honden in mij wakker.'

Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij
Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.
In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert
Niet naar mij terug. van u herstel ik niet.
...

I am not, I am only in your earth.
When you screamed and your skin quivered
My bones caught fire.

(My mother, caught in her skin,
Changes with the measure of the years.

Her eye is bright, escaped from the urge
Of the years through looking at me and
Calling me her happy son.

She was no stony bed, no animal fever,
Her joints were young cats,

But my skin remains unforgivable to her
And the crickets in my voice are motionless.

‘You have outgrown me,' she says dully
Washing my father's feet, and she is silent
Like a woman without a mouth.)

When you screamed my bones caught fire.
You put me down, I can never rebear this picture,
I was the invited but deadly guest.

And now, later, I in my manhood am strange to you.
You see me approach you, you think: ‘He is
The summer, he makes my flesh and keeps
The dogs in me alive.'

While you must die every day, not together
With me, I am not, I am not except in your earth.
In me your life perishes in rotation, you do not
Return to me, from you I do not recover.

Translation John Irons
...

Dun lied donkere draad
land als een laken
dat zinkt.

Lenteland van hoeven en melk
en kinderen van wilgehout.

Koorts en zomerland wanneer de zon
haar jongen in het koren maakt.

Blonde omheining
met de doofstomme boeren bij de dode haarden
die bidden 'Dat God ons vergeve voor
wat hij ons heeft aangedaan'.

Met de vissers die op hun boten branden
met de gevlekte dieren de schuimbekkende vrouwen
die zinken.

Land, gij breekt mij aan. Mijn ogen zijn scherven.
Ik in Ithaka met gaten in mijn vel,
ik leen uw lucht in mijn woorden.
Uw struiken uw linden schuilen in mijn taal.

Mijn letters zijn: West-Vlaanderen duin en polder.

Ik verdrink in u,
land. gij wordt een gong in mijn schedel en soms
later in de havens
een kinkhoorn: mei en kever. duistere lichte
aarde.
...

Sparse song dark thread
Land like a sheet
That sinks

Springland of hooves and milk
And children of willow

Fever and summerland when the sun
Makes its young in the corn

Blond fencing
With the deaf-mute farmers by the dead firesides
That pray ‘May God forgive us for
What he has done to us.'

With the fishermen who burn on their boats
With the spotted animals the foaming women
That sink

Land you break into me. My eyes are shards
I in Ithaca with holes in my skin
I borrow your air in my words
Your bushes your lime trees hide in my language

My letters are: West Flanders dune and polder

I drown in you
Land you become a gong in my skull and sometimes
Later in the harbours
A conch: May and beetle Dim light
Earth.

Translation John Irons
...

10.

Mijn verzen staan nog wat te gapen.
Ik word dit nooit gewoon. Zij hebben hier lang
genoeg gewoond.
Genoeg. Ik stuur ze 't huis uit. ik wil niet wachten
tot hun tenen koud zijn.
Ongehinderd door hun onhelder misbaar
wil ik het gegons van de zon horen
of dat van mijn hart, die verraderlijke spons die verhardt.

Mijn verzen neuken niet klassiek,
zij brabbelen ordinair of brallen al te nobel.
In de winter springen hun lippen,
in de lente liggen zij plat bij de eerste warmte,
zij verzieken mijn zomer
en in de herfst ruiken zij naar vrouwen.

Genoeg. Nog twaalf regels lang op dit blad
hou ik ze de hand boven het hoofd
en dan krijgen zij een schop in hun gat.
Ga elders drammen, rijmen van een cent,
elders beven voor twaalf lezers
en een snurkende recensent.

Ga nu, verzen, op jullie lichte voeten,
jullie hebben niet hard getrapt op de oude aarde
waar de graven lachen als zij hun gasten zien,
het ene lijk gestapeld op het andere.
Ga nu en wankel naar haar
die ik niet ken.
...

Herfst. Hoor. Geknetter. Hoor je dat zwaar geratel?
Het nadert in onze kleren, in onze haren.
Luizen van geluid. Wat is dit melaats geprevel?
Kind, het zijn de dichters buiten die klappertanden.

Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
In de ochtendmist waarin hun beelden smelten
Bevriezen de dichters in een herkenbaar colbert.

Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.

'0, ons ego was te duister!' klagen zij.
'Dat vroeg de tijd, polyinterpretabel als wij!'
En kijk, zij kruipen uit de windsels van hun ziel,
De mond vol kroket en gebed om genade
Voor hun prostaat, hun plagiaat.

Ei op sterven na ontdekken de dichters plots
De bedarende mirakels van goden, aforismen,
Aspirines, tederheden. Voor het eerst kan hun lief
Iets van haar lief met haar lippen lezen.

En voordat de dichters, loze winterappels
Daar de plukkers als ondermaats versmaad
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.

Zij blijven bitter luisteren naar het gefrommel
Van de krant die hun naam verkeerd blijft spellen
En zij vullen hun kruiswoordraadsels in
Vol anekdotes, angst en struikelende liefdes.

Maar te laat, te doof worden de dichters gewaar
Dat wat duister en bot was in hun verzen
Niet lichter wordt door sleet, door de duur,
Maar dat het blijft bederven. Ondoorgrondelijk
Blijven hun huis, hun woord, de evenaar, het azuur.
Hun stuurse donkerte blijft gemeen als geld
En als de dood zo vluchtig.

'Maar apropos, jij zelf? Ja, jij! Vereerde jij ook niet
De splitsing, de gisting eerder dan het monument?
Zocht jij ook niet in elk motet een epitaaf?
Wrong jij niet een embleem uit elk letsel?
Vond jij je geblutste ik niet in elk bord zwezerik?'

- 'Jawel. Nog overeind droom ik van het letterlijke.
Zeker. Tot het einde toe die muizenissen, rozen,
Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. Met
Tot op dit papier deze lijken van letters.'

Adieu schrijven de dichters een leven lang
En vergrijzend als lavendel in november
Blijven zij, gangreen en grap en raadsel,
Erbarmelijk bedelen om mededogen,
Zoals ik voor de sleet op mijn oren en ogen
Die jou beminden, beminnen.
...

12.

Autumn. Listen. Crackling. Can you hear that heavy rattling?
It draws near in our clothes, in our hair.
Lice of sound. What is this leprous mumbling?
Child, its the poets outside, their teeth chattering.

The closer the poets get to their moment of dying
The more furiously they groan for the stars.
In the morning mist in which their images melt
The poets freeze in a recognisable jacket.

Hear how feverishly they explain their imminent demise
For their death rattle has to be transparent,
Cause their widow readers to sob.

‘Oh, our ego was too obscure!' they complain.
‘Time required that, polyinterpretable like us!'
And look, they crawl out the swathes of their souls,
Their mouths full of rissoles and prayers for mercy
For their prostates, their plagiaries.

Oh close to death the poets suddenly discover
The calming miracles of gods, aphorisms,
Aspirins, caresses. For the first time their love
Can read something of her love with her lips.

And before the poets, loose winter apples
Rejected by the pickers because undersize
Finally also fall in November
They want to fall for ever comprehensible to the
neighbours. In milkman language, bruised fruit.

They continue to listen bitterly to the crumpling
Of the newspaper than keeps on spelling their name wrong
And they do their crosswords
Full of anecdotes, fear and stumbling loves.

But too late, too deaf, the poets realise
That what was obscure and obtuse in their verses
Does not become clearer by wear, by duration,
But that it goes on decaying. Their house, their word,
The equator, the azure remain unfathomable.
Their surly dark remains as volatile as money
And as vulgar as death.

‘But, by the way, yourself? Yes, you! Did you not revere
Fission, ferment rather than the monument?
Also seek an epitaph in each motet?
Wring an emblem out of each injury?
Find your dented ego in each plate of thymus?'

- ‘Oh yes. Still upright I dream of the literal.
For sure. Until the end those worries, roses.
Paradises, radishes, dried-out likenesses. With
To this sheet of paper these corpses of letters.'

Adieu the poets write all life long
And greying like lavender in November
They continue - gangrene and jest and puzzle -To
pitifully beg for sympathy,
As I for the wear and tear on my ears and eyes
That loved you, love you.

Translation John Irons
...

Stil als de dood van een dode die niemand kent
is het overal buiten je kamer
waar je danst in je eentje als tevoren.
Maar ook daar hoor ik wat je niet zegt
zoals ik het wil horen.
Ver van het verfomfaaid Europa
waarover het heiige dodelijke daalt binnenkort
staan wij naar elkaar te staren
bijna dood als plastic stoelen
en jij noch ik die de moord op mij of jou bekent.
...

Still as the death of a dead man no one knows
it is everywhere but your room
where you're dancing on your own as before.
There too though I hear
what you do not say
in the way I wish to hear it.
Far from tousled Europe over which
what is hazy deadly will soon descend
we stand next to each other staring
almost dead like plastic chairs
and neither you nor me confessing the murder of me or you.

Translation John Irons
...

15.

De vierregelige verzen zijn gebaseerd op een selectie uit het Sanskritische
gedicht 'De Dief van liefde' (caurisurata pancasika).


I
Nu nog, aan de galg vandaag, met een vod in de mond,
zij die wakker wordt met gezwollen lippen, ogen toe,
zij was iets dat ik wist en toen verloren heb, en hoe,
maar hoe ben ik haar kwijt, hoe blaft een dronken hond?


II
Nu nog haar gezicht als de maan en haar lijf als de maan
jong, bitter jong, met die borsten en billen en die ribben.
Vroeger had je liefdespijlen, je voelde ze voorwaar,
zij teisterden, dacht je, die blanke volle maan van haar.


III
Nu nog haar afgebeten nagels, haar gekwetste tepels,
haar gladde billen waartussen zij verticaal lachte
en zij die metafysica verachtte zei: ' Ach, schat,
in elke cel van je zaad zitten God en zijn moeder.'


IV
Nu nog de strepen schrammen vlekken tatoeëringen,
allemaal kwetsuren van liefde onder haar lichte jurk,
en ik vrees dat dit zal blijven duren, dit wrang achterbaks
krabben en klauwen naar haar ondermaatse niemandsland.


VI
Nu nog weet ik hoe moe en melig na het loom vrijen
zij 's ochtends bijna schroomvallig haar hoofd vooroverboog,
een eend die over het meer gleed en aan 't water nipte
en toen duikelde naar mij en hapte en toen nooit meer.


VII
Nu nog knoop ik haar gitzwarte haren in hanige
kammen en sprieten en stekels en verheerlijk haar als
totem en kruis in mijn huis dat onhandig en haastig
verandert in een tempel voor Minne, de steelse godin.


VIII
Nu nog al die kamers en nachten en roomkleurig naakt
en al die slaap erna en ervoor en de geur van hei.
Hoe ze snurkte toen ik vroeg of ze nu gelukkig was
en hoe ze de peluw aaide plompverloren naast mij.


IX
Nu nog haar ledematen, alle vier bezig, bekaf,
en haar pasgewassen haar over haar warme wangen,
toen greep zij mijn nek met haar enkels, giechelende beul,
onthoofd bood zij mij haar koele glinsterende wonde.


XI
Nu nog, nu ik op het punt sta over te schakelen
naar dat andere leven, leidt ze mij als door zwart water
en loert en loenst naar mij door haar gevaarlijke wimpers
en lacht als ik kletsnat opklim tegen haar gouden berm.


XII
Nu nog is haar hele lijfkarmijn en glimt van het zweet
en van babyolie glad zijn haar openingen.
Toch blijft wat ik van haar weet een zonderling gebaar,
iets zonder echo, vol bitterheid, toeval en spijt.


XIII
Nu nog vergeet ik weer de goden en hun ministers,
zij is het die mij versplintert, veroordeelt en vergeet,
zij van alle seizoenen maar vooral van de winter
want zij wordt mooier, kouder naarmate ik verder sterf.


XIV
Nu nog tussen alle vrouwen is er niet een als zij,
niet een waarvan de woeste mond mij zozeer heeft verrast.
Mijn zotte ziel zou over haar vertellen als zij kon
maar mijn ziel werd met al haar hebben en houden verwoest.


XV
Nu nog hoe zij beefde van vermoeidheid en fluisterde:
'Waarom doe je dit? Ik laat je nooit meer los, mijn koning.'
Er was geen killere vorst dan ik en overmoedig
liet ik haar zien hoe de Koning traande uit zijn éne oog.


XVI
Nu nog als ik durf te denken aan mijn verloren bruid
tril ik op mijn benen als ik denk aan wie haar nu plukt,
mijn wandelende oleander van een bruid die steeds
opnieuw het onkruid dat ik ben uit zijn lusttuin rukt.


XVII
Nu nog terwijl de bijen van de dood om mij zwermen
proef ik de honing van haar buik en hoor ik het gezoem
van haar klaarkomen en staar ik naar de natte roze
blaadjes van haar beweeglijke vleesetende bloem.


XVIII
Nu nog ons breed bed dat ruikt naar haar en haar oksels
ons bleek bed door de vogels van de wereld bescheten.
Op de vogelmarkt zei zij: 'Die wil ik, die wilde daar,
die almaardoor met zijn bek tikt tegen die tiet van haar.'


XIX
Nu nog. hoe zij zich verweerde en mijn mond weigerde,
en pas toen ik haar vloerde met mijn nagels in haar borst,
lam lag en toen, terwijl ik dronken van haar weelde sliep,
mij weer oppookte als een lang gedoofd gewaande haard.


XX
Nu nog haar beweeglijke borst die in mijn handen lag
en haar lippen dik door de beten van mijn tanden
en haar afgebeten nagels en gekwetste tepels
en hoe zij scheel keek in het wrede licht van de morgen.


XXI
Nu nog verbeeld ik mij dat zij in de smalle tijd
tussen mij en de poolnacht de sterren is geweest,
het gras, de kakkerlakken, de vruchten en de maden
en dat ik dit aanvaardde en dat dit mij nog steeds verblijdt.


XXII
Nu nog, hoe haar beschrijven, met wat haar vergelijken?
Tot in mijn graf zal ik haar ordenen en haar verven
en bederven en haar amechtig weer tot leven blazen
met mijn ergerlijk geklaag, mijn zenuwslopend zeuren.


XXIII
Nu nog haar ogen met de rimmel en de oogschaduw
en de scharlaken lelletjes van haar oren doorboord.
'Ik heb koorts,' zei zij, 'ik kan niet meer, ik vermoord
je, die vingers van jou, niemand anders ooit, nergens, nooit.'


XXIV
Nu nog blijft zij negentien, al drinkt zij; nog zo veel,
en hebben te veel tranen rimpels over haar wangen
getrokken, oorlogsbeschildering en camouflage,
de schimmel en de diepvries van haar leven zonder mij.


XXV
Nu nog als ik haar terug zou vinden als een sprookje
van de maan na de regen en ik lik weer haar tenen,
weer op de been met mijn hart van steen dan vrees ik wordt er
weer een griezelig week lied gewekt als van Cole Porter.


XXVI
Nu nog, zij; meer dan het water in haar wonderlijk lijf
een zoutmeer waarop een eend zou drijven en beklijven
en die eend met een pik was ik - hoor me kwaken! - en zij
meer zijnde wiegde mij op de baren of deed alsof.


XXVII
Nu nog als ik haar terug zou zien met die bijziende blik
van haar, zwaarder in de heupen en voller in de kont,
ik zou haar, geloof ik, weer omhelzen, weer van haar drinken,
een hommel was niet drukker bezig blijer leniger.


XXVIII
Nu nog terwijl ik in haar verstrengeld en geknoopt zit
is de Verwoester bezig en verschroeit Hij de mensen.
Mensen van enige standing zijn hun weg verloren
als na een gevecht zonder wapens en zonder winnaars.


XXIX
Nu nog in haar boeien geklonken en met de bloedneus
van minnaars zeg ik, van haar bloeiende lente vervuld:
'Dood, folter niet langer de aarde, wacht niet, lieve dood,
tot ik klaargekomen ben, maar doe zoals zij en sla toe!'
...

Waarover vanavond spreken? En spreken
in een land dat wij herkennen, dulden,
zelden vergeten.
Dat land met zijn koddige genesis,
zijn klam klimaat, zijn voze verhalen
over vroeger,
zijn bewoners, hebberig tot hun laatste val
tussen de bloemkolen.
Zij blijven zich vermenigvuldigen
in een paradijs dat zij verzinnen,
tuk op geluk, sidderend, pap in de mond.
Zoals in de natuur
die onze ondermaatse heuvels onthaart,
onze weiden verschroeit, onze lucht vergast,
de argeloze koeien blijven grazen.

Spreken over de geschriften van dit land,
drukwerk vol vraagtekens
op het geduldig papier
dat steeds opnieuw schrikt van zijn historie
en daarvoor vlucht in verhullend snelschrift.
Spreken over de overgordijnen
die men dichttrekt over zichzelf.
Maar wij blijven ze horen, de stinkende
primaten die elkaar in kamers belagen.
Zoals in de natuur
de hibiscus geen geur verspreidt,
dat doen de schuldeloze koeien die zakken
in de doorzeken aarde.

Spreken in dat land van glinsterend gras
waarin de mens,
onmatige worm, dromend karkas,
verwijlt tussen de lijken die dood als zij zijn
blijven gehoorzamen aan onze herinnering.
Zoals onze natuur een enkel, enkelvoudig
mirakel verwacht dat ooit uiteindelijk
zal verhelderen wat men was,
niet alleen dit aftands spektakel
ineengeflanst door de tijd.

Spreken over die tijd die, zei men,
zou beklijven als brandmerk en palimpsest?
Wij leefden in een tijd van verbruiken
en bruikbaar zijn.
Welk verweer daartegenover?
Welke feestelijke veren in de kont?
Welk liedje in de kelder? Misschien.
Zeg het. Misschien.
Een paar krassen in leisteen
en dat is dan de omtrek van je geliefde.
Vingerafdrukken in klei zijn dan haar heupen.
Fonemen van vreugde weerklonken soms
als zij, toen zij, naar jou riep als een kat.

Spreken over haar aanwezigheid
wekt het blauw uur van de schemer.
Zoals in de natuur
het ongenadig, glazig, blauw azuur
van onze planeet gezien vanuit Apollo.

En al begint van louter spreken
je feestmuts zwaar te wegen
en begint de levenslijn in je handpalm
te verzweren
toch, niettegenstaande, desalniettemin
de bloei vereren
van de schaduwen die ons bevolken,
de schaduwen die bedelen om troost.
En toch haar schouderblad strelen.
Als de rug van een bultenaar.
Toch tuk op een wreedaardig geluk.
...

Hugo Maurice Julien Claus Biography

Hugo Claus (1929) has been the wonder boy of Flemish literature for more than half a decade. He has written more than a hundred literary works, with which he has won more than forty literary prizes. To his credit he has poems, stories, novels, plays, libretti and film scripts. He is also renowned as a translator, painter and film director. Influenced by surrealism, in the nineteen-fifties he made his name as a poet with a number of collections of experimental lyric poetry, of which De Oostakkerse gedichten (The East Acre Poems) (1955) is the highpoint. From the nineteen-sixties onwards topical events became more prominent in his work, which is illustrated by the explicit social commitment in volumes such as Van horen zeggen (Hearsay) (1970). At the same time, he started increasingly to include quotes from and references to other writers and artists.)

The Best Poem Of Hugo Maurice Julien Claus

The Mother

I am not, I am only in your earth.
When you screamed and your skin quivered
My bones caught fire.

(My mother, caught in her skin,
Changes with the measure of the years.

Her eye is bright, escaped from the urge
Of the years through looking at me and
Calling me her happy son.

She was no stony bed, no animal fever,
Her joints were young cats,

But my skin remains unforgivable to her
And the crickets in my voice are motionless.

‘You have outgrown me,' she says dully
Washing my father's feet, and she is silent
Like a woman without a mouth.)

When you screamed my bones caught fire.
You put me down, I can never rebear this picture,
I was the invited but deadly guest.

And now, later, I in my manhood am strange to you.
You see me approach you, you think: ‘He is
The summer, he makes my flesh and keeps
The dogs in me alive.'

While you must die every day, not together
With me, I am not, I am not except in your earth.
In me your life perishes in rotation, you do not
Return to me, from you I do not recover.

Translation John Irons

Hugo Maurice Julien Claus Comments

Hugo Maurice Julien Claus Popularity

Hugo Maurice Julien Claus Popularity

Close
Error Success