Aan de slootkant ontspruiten mij uiers,
in de lucht steken mij veren in de huid.
In de modder achter sommige boerderijen
groeit mij een wroetschijf aan de snuit.
Boven de mesthoop of onder het kroos:
zo nodig schift ik in zwermen of scholen.
Gehuld in de grijsbruine vlieghuid
die tussen mijn ledematen spant
hang ik in schuren of verlaten groeven
ondersteboven in slaaptoestand.
Als kudde omgeef ik handen en voeten
met hoorn en schakel ik moeiteloos
van zool- of teen- naar hoefgang over.
Omzichtige lippen strek ik op savannes
naar hoge blaadjes tussen doorns. Ook
loopt me het bloed daar over de strepen
of geeuw ik uit eeuwige leeuwheid loom.
Vaak laat ik poten en pels achterwege
in zee, moeras of zandwoestijn. Daar
moet ik week of felgekleurd of giftig zijn.
En dan heb ik tal van mogelijkheden
waar ik nooit meer voor de dag mee kom:
piek op het voorhoofd, verzengende
adem, een paardenlijf met mensenromp.
Dat heeft me altijd dwarsgezeten: elk dier
dat men ziet is een fractie van mij.
Kijk maar: in dit oerbos burl ik en schurk
langs een stam met mijn schoffelgewei
terwijl mijn slurf, mijn rugvin, mijn stekels
in deze biotoop niet zichtbaar zijn.
Wat zou ik mij graag eens in volle glorie
voordoen, al past daar geen omgeving bij.
This poem has not been translated into any other language yet.
I would like to translate this poem