Nog
staand blijft het bij een
groepsgewijs vertoeven, peuzelend aan gras bij
een genoeglijk hinniken dat staarten doet zwaaien: niets
uitzonderlijks, zou men zeggen,
totdat -
de boer met de voederbak op zijn rug (‘vort')
komt aanzetten die elk paard op afstand al
herkent
als voorbode van dat waar elk paardenhart naar
smacht: einde periode van werk in draf; weg met het krachtvoer,
‘lekker veesten op zuring en klaver'?
...
Read full text