TOEN WE UIT HET RAAM VAN DE HOTELKAMER . . . Poem by Peter Verhelst

TOEN WE UIT HET RAAM VAN DE HOTELKAMER . . .

. . . handpalmen tegen het glas. Diep in de nacht kijken we
naar de gletsjer, twee rookslierten die eeuwen nodig hadden
om te verstrengelen tegen de bergwand. Wat we zien,
wat we willen zien, is de traagste vorm van lava
die we willen zijn. Mijn wang enkele millimeters
van jouw wang en jij beweegt je hoofd als wentel je het
naar de eerste zon. Twee keien van zacht vlees, zich oneindig
traag tegen elkaar wrijvend in de hoop ooit die ene vonk,
ooit dat minuscule kloppen, dat open‑ en dichtgaan van
een vliesdun hart dat uit het ijs tevoorschijn wordt geademd. Dat
dit ons hart kan zijn, dit ademen, dit pompen van de een naar de ander,
dit eeuwenlange wachten, wie als eerste zou bewegen, wie
glimlachte, het drinken van de adem, dit vollopen met adem
en dit leeglopen van kamers, van je aders, het smelten
van de kleine gletsjer die we zijn, dit trillen waar we van dromen,
van iets eenvoudigs, adem knisperend boven ijs. Gezangen. Pure
bronnen. Geisers. Nieuwe regenbogen. De prachtige lawine
die zoiets veroorzaakt.

COMMENTS OF THE POEM
READ THIS POEM IN OTHER LANGUAGES
Close
Error Success