WENTELING II Poem by Lies Van Gasse

WENTELING II

Dat is nog jong.
Het speelt.

Dat wentelt zich over daken
en kantelt avond in nacht.

Dat strikt de veters argeloos,
verhangt zich aan ademloos water.

Dat giet.

Dat giet als de warmte
zich loom om de huizen legt.

Dat klautert in druppels,
klimt als hagel.

Dat snakt.

Dat snakt als de aarde
die groeien verwacht,
de mand die de katten wil bergen.

Dat gloeit als een rode, klamme huid,
als namiddag in zomer.

Dat drinkt.

Het water kan de dorst niet aan,
rivieren gieten binnen,
stromen slaan monden open.

Dat breekt de naden
die ons bespannen
en slaat los.

Dat zet de ochtend aan.

Het dartelt en de tegels houden vast.
Muren zuigen. In een ooghoek
ziet men zelfs de kast bewegen.

Dat wentelt zich en wiekt.
Dat legt zich in het leven neer.

In een nat land zou men het benoemen
als het zinderen van zon, de volle lucht
die aandacht eist, het leven buiten de lichamen.

In de droogte borrelt het op
als water uit de bron,
wervelt het trappen af.

Dat vergeet dat in haar lichaam
de kiem van ouderdom verborgen zit.
Dat is oneindig in haar verspilling.

Dat kirt als een niet te belopen pad.
Als grind in water,
als zomers, ritselend riet.

Dat stilt zich als water in de kom.
De deining verdwijnt,
wij kijken haast verbijsterd toe.

Het tolde om een onvindbare as,
sloeg de buit naar binnen.

Het had zich als een teek
onder de huid gezet,
klauwde ruw de poten.

Het kon de zon in strepen leggen op de vensterbank,
zich strekken tot de onderbuik haast onbeschaamd naar boven kwam.

Ook kon het zwart zijn en gewiekst.

Het kon hoog op de poten door het huis draven,
onder banken sluipen en in een moment van overmoed
in kieren die men niet verwacht.

Het gebruikte rozen om melk te zuigen,
aardbeien voor een zachte adem
en zangzaad als de weeën kwamen

en zo de moeder onoprecht
haar armen om de baby sloeg,
dan brieste het.

Het is jong.

Het heeft zich na maanden opgericht,
loopt trappen op en af.

We moesten het maar zeggen
hoe onze benen traag zijn.
We wilden graag alles vertellen,
maar wankelden op de tong.

We lieten zorgen op het aanrecht staan,
trokken ramen open, snoven luid landinwaarts.

Het is blauw.
Wij zijn gaan denken dat de uren van geen tel meer zijn.

COMMENTS OF THE POEM
READ THIS POEM IN OTHER LANGUAGES
Close
Error Success