Tomas Lieske

Tomas Lieske Poems

Al eeuwen komt iedere nacht de turfsteker.

Bedachtzaam, met planken
onder zijn voeten, leunend op een onmetelijke
spa sopt hij over de natte aarde. Met elke pas
zuigt hij met vet geluid zijn platte
houten voet uit het gras.

Weipoortnacht.
Achter de boerderij het hoge wateroppervlak
voor het gebouw stroomt alles lager, zelfs van water
verheft de bezoeker het niveau; hij maant
de sloot tot vaart en laat de spiegel stijgen.
Hij laat het water verrijzen. Vissen slaan
hun staart uit hun trimvest en mieren
snorkelen met zwemvliezen rond. Een grutto
schrikt in zijn slaap, vliegt op en begint zich
aan te prijzen.

Nacht in Weipoort
en achter hagen en kanten hopen wij
dat de turfsteker ons aandoet, ons
verheft uit onze lage dromen en gedachten
onze slaap vermoordt, de witte wijven
op de weide dansen laat, ons leven
stuurt, verbijzondert, met kracht
van wet water uit onze trotse
bodem slaat.
...

For centuries, the turf cutter has come every night.

Cautiously, with boards
tied to his feet, leaning on an immense
spade he squelches across the wet earth. With every step
he sucks his greasy-sounding, flat wooden foot
from the grass.

Weipoort night.
Behind the farm the high water surface
in front of the building every flow is lower, even the water
level is raised by the visitor; he forces
the ditch into a course and lets the surface rise.
He lets the water well up. Fish beat
their tails out of their tracksuits and ants
snorkel round with flippers. A curlew
startles in its sleep, flies up and begins
to sing its praises.

Night in Weipoort
and behind the hedgerows and banks we hope
the turf cutter will call at our door, raise us
from our lowly dreams and thoughts
will murder our sleep, let the white waifs
dance about the field, control and
particularise our life, lay down the law
on our proud soil to beat the water out.
...

Hij draagt de schaal van zijn geluk
en loopt door de wereld. Het is hem ontraden te struikelen

of wilde, jeugdige sprongen te maken; hij moet zijn kalken
geluk beschermen tegen de stoten van de tijd, tegen de horten.

De schaal is zo dun dat het licht erdoorheen schijnt,
de afdruk van een kindervinger kan de schaal al misvormen.

Hoe hij als kleine, nerveuze jongen die eierschaal al moest
dragen en een lied moest zingen terwijl alle anderen keken.

En hij voelt hoe ze hem soms bij de voeten grijpen en aan hem trekken
en zijn benen pijnigen en met kwispels uit het lood proberen te slaan.

Hoe verder hij de woestijn in trekt om zijn eierschaal door de wereld
te dragen, des te onttakeld, des te barrevoets, des te heftiger

achtervolgd door schreeuwende lieden die hem beschuldigen.
Dat zijn eierschaal ongeschonden is en in staat het geluk te bergen.
...

He bears the shell of his happiness
and walks across the world. He's been dissuaded from stumbling

or making wild and youthful jumps; he must protect his
calcified happiness against the thrusts of time, against the jolts.

The shell is so thin that the light shines through,
the fingerprint of a child could easily deform it.

How already, as a little nervous boy, he had to carry
that eggshell and sing a song while all the others watched.

And he feels how they sometimes grab him by the feet and pull
on him and hurt his legs and try to beat them crooked with their whips.

The further he marches into the desert to carry his eggshell through
the world, the more dishevelled, the more barefoot, the more fiercely

pursued by screaming folk who blame him.
For the fact that his eggshell is intact and able to bear happiness.
...

Kon ik dan leven zonder hem?
Vulde mijn lichaam zich niet telkens als hij kwam
met trotse koppigheid die paarden dampen doet,
met boterdikke vreugde? Stroomde als ik hem zag
mijn bed niet vol; sprongen mijn kasten dan niet open;
vloeide mijn zand niet in patronen op de vloer;
sneed mijn brood zich niet hunkerend in schrijven;
lekte mijn honing niet de trillende lepels af?
Ik rende als eekhoorn over dunne twijgen,
spiegelde me als een metalen vat in de vaart,
vouwde me als het linnengoed vierkant op de planken,
gloeide als het blozend beest in de haard. Wakend
sta ik als een stoel in de kamer. Als het zijn tijd is,
vlieg ik krijsend uit met de zwaluwen vanonder
de dakrand. Hoe sterf ik als hij er niet meer is?
...

Could I live without him then?
Did not my body fill itself each time he came
with stubborn pride that makes the horses steam,
with butter-rich delight? Did not my bed fill up
when I saw him; did not my closets burst then;
didn't my sand cascade in patterns across the floor;
didn't my bread cut itself with longing into slices;
didn't my honey trickle down the quivering spoons?
I ran across thin twigs just like a squirrel,
mirrored myself like a metal can in the canal,
folded myself squarely like linen on the shelves,
glowed like the blushing beast in the fireplace. Watchful
I stand like a chair in the room. When his time comes,
I'll fly out screeching with the swallows from below
the eaves. How will I die when he's no longer here?
...

Hoe zij zich voorbereidt op de thuiskomst van haar man:
zij schuift een stoel tegen de zon,
wrijft haar lichaam soepel,
stemt haar inwendig orkest,
legt onder haar korte zomerjurk
een geur van naaktheid uit.
Zij schudt haar hormonen op.
Diep in zich kijkt zij of de tijd
haar niet te veel heeft aangetast.
Zij droomt zich een pose, een opgetild
worden, een hunkering die in haar lichaam
slaat, zij laat een kreet ontsnappen
om de hangende galm te beproeven.

Hoe zij zich invouwt in afwachting.
...

How she prepares herself for her husband's homecoming:
she slides a chair against the sun,
rubs her body smooth,
tunes up her inner orchestra,
lets out a smell of bareness
below her short summer-dress.
She shakes up her hormones.
Deep within herself she checks that time
has not affected her too much.
She dreams a pose, of being
lifted up, a longing that beats in
her body, she lets a cry escape
to test the pending echo.

How she folds inwards in anticipation.
...

Een belofte. Dat haar nooit uitgesproken wens
een nacht lang in vervulling gaat. Belofte
dat zij tijdens het vrijen de inwendige kleuren
zal bereiken. Belofte dat zij achteraf
de talen zal spreken, de sterren kan tellen,
de horizon kan verplaatsen, de tijd kan verbuigen.

Om te beginnen zul je haar moeten verbazen.
Je legt je hand precies op de plek
waar zij het contact wil; je kunt de getallen
die zij in haar level wil verbergen, raden;
je hebt de avonturen die zij vroeger beleefde
allemaal gelezen; haar fruit kun je
van een afstand aan de geur herkennen;
je bent in staat te balanceren, over het water
te lopen, in het lichaam van een ander te vloeien.

Je zult aan ons gelijk moeten zijn,
de vertrouwde gestalte van onszelf moeten aannemen.
Maar dan zonder de achteloos verborgen scheur
in de bekleding, zonder het mechaniek dat om ons hart
te beschermen bij ons is ingeplant, zonder
de zichtbare en slecht aansluitende naad
waardoor iedereen ziet dat het oor aangelijmd is,
voorzien is van een geluidenvervormer, of
te knarsig is en vol gele traan uit een poetsblik.
En met de moed van een berggeit,
met de geur van een zomerse weide.
...

A promise. That her never uttered wish
may be fulfilled for an entire night. Promise
that while making love she'll reach
the colours inside. Promise that afterwards
she'll speak the languages and count the stars,
will move the horizon and bend round time.

To begin with you'll have to surprise her.
You lay your hand exactly on the spot
she wants to be in touch; you'll guess
the numbers in her life she wants to hide;
you've read every adventure
she's ever had; her fruit you can identify
from quite a distance by its odour;
you can keep your balance, walk across
the water, flow into another's body.

You will have to be equal to us,
adopt the trusted shape we take.
Still, without the casually hidden split
in the upholstery, without the mechanism
implanted to protect our heart, without
the visible and badly fitting seam
which shows us all the ear was glued back on,
equipped with a sound distorter, or
is still too creaky, filled with yellow tears
from a polish tin. And with the courage
of a chamois, with the smell of summery fields.
...

Je voeten hebben mijn druiven geplet, je handen
mijn deeg gekneed tot ik geen adem meer kon halen.

Je hebt brood van mij gebakken, dat ik in de ochtend rook
maar dat snel verdroogde. Jij hebt mij leeggeschonken.

Je hebt je sigaretten in mijn mond gedoofd, je gesprekken
op mijn huid geschreven, je glimlach mijn oogbol in geperst.

Je hebt mij uitgekleed en je hebt je in mij
neergelegd, je koude voeten hebben mij ingewand

kapot getrappeld. Je hebt mijn duim in je mond genomen,
je hebt mijn botten afgekloven. Wat rest:

de vrede waarin je sliep, die ik gestolen heb;
de filmrol van je kindertijd, die ik gestolen heb.
...

Your feet have squashed my grapes, your hands
kneaded my dough until I could no longer breathe.

You have baked bread from me; I smelt it in the morning
but it soon dried out. You've emptied me.

You have put your cigarettes out in my mouth, written down
your conversations on my skin, squeezed your smile into my eyeball.

You have undressed me and you've laid yourself
in me, your cold feet trampled on my innards

until broken. You've taken my thumb in your mouth,
you have sucked off my bones. All that remains:

the peace in which you slept, that I have stolen;
your childhood's roll of film, that I have closed.
...

De zon als vuurbol recht boven ons en kokend met vlammen en gas,
zelf lui achterover en ons warmen en voeding geven en energie en licht.

Taaie, wiskundige zon, uitvinder van logaritmes en epicykels, tekenaar
van alle raaklijnen en colorist van de asgrijze en mauve schaduwtinten.

Grote atheїstische lichtgod, die met titaanse tiara en ijzergevoerde mantels
het dagwerk van de aarde beschijnt en zegent en verwarmt.

Dierbare mediterrane vriend boven de lillende runderen van Umbrië,
stuiterend op dorpspleinen en op oude, bloedbevlekte binnenplaatsen.

Grote afwezige in de sombere ineengevlochten en vochtige kerkers
van het pauselijk schrikbewind, kloppend op de keteldikke muren.

Brandende wandelaar over het sterrenpad tussen de blinde, fonkelende dieren,
zachtaardige kampioen die uithaalt naar reuzen die ver weg zich vermaken.

Kleine jeugdgod met wiens hulp de liefde groeit, de lust sprongsgewijs toeneemt,
de geile gedachten warme klauwen uitstrekken naar de veel te korte jurken.

Zon, heilige goddelijke zon, bloedmooie strijdwagen vol lichtend gas,
die ons altijd genas, wees mild en strooi uw gunsten op aarde.
...

The sun as fireball right over us and boiling with flames of gas,
while it rests lazily and warms us, giving food and energy and light.

Tough, mathematical sun, inventor of logarithms and epicycles, drawer
of all tangents and colourist of ash-grey and mauve shadow levels.

Great atheist god of light, who with titanic tiara and iron-lined cloaks
irradiates the daily work on earth and blesses and warms it.

Cherished Mediterranean friend above the trembling cattle of Umbria,
bouncing down the village squares and ancient, blood-stained courtyards.

Conspicuous by its absence in the damp, connected, gloomy dungeons
of the papal reign of terror, knocking on the walls as thick as cauldrons.

Burning hiker on the path of stars between the blind and glittering animals,
good-natured champion who lashes out at giants far away and having fun.

Little youth god with whose help love grows, increasing lust by leaps,
the horny thoughts stretch out warm claws to dresses much too short.

Sun, holy godly sun, you stunning chariot full of luminous gas,
which always healed us, be mild and sprinkle your favours on earth.
...

Om zich zonder gekruimelde kennis van fenol, zandland of eigen bontvelsituatie
toch te kunnen handhaven in de natronkoker naast de loden valk die zich Horus noemt.

Om de levenskracht te behouden terwijl onze kinderen sterven met gebogen knieën
in het hete zand waarna de slakbuikjes door de lijfjes gaan zweven.

Om zich voor de poorwachters te kunnen identificeren in de wikkels van linnen
met hars en met papyrus prijskaart waarop geschreven wiens spitsmuis men was.

Om de koningin Notmit van de lijnzaad-dynastie eraan te herinneren dat ik
onder haar troon woonde en weggedrupte bijenwas at rond haar vuurstenen voeten.

Om de valk die naast mij stinkt en zegt Horus te zijn, niet te hoeven voeden
met mijzelf, ook hooggeboren, al lig ik in bitumen en niet in koninklijk lood.

Om te maken dat mijn spitsmuisziel terugkeert in mijn kleine lijf, mijn gevoelige slurf
het leven hergeeft, mijn ogen opent en mijn weggevreten oren aanlijmt.

Om te ontdekken of de ruimte waarin ik mij bevind, donker is, muskusgeurend,
slakdik en of er spitsvreugde is, uitgedrukt in de vorm van Canopische keutels.

Om de oudzweet tapijtplooi, die mijn lijf geworden is, te verzachten en te verfraaien
met mijn in turnstand achterwaarts gerichte poten en mijn afgebroken staart.

Om te beseffen dat ooit in de toekomst mij iets zal verassen, zoals een rijk korstmos,
en dat niet alle glorie vanzelf de valk toevalt, die mij om weinig jaloers beziet.

Formules,
formules.

Ik ben ik formules gewikkeld, opgewaardeerd met gebeden. Alles ijdel. Geen fractie
van Horusactie. Geeft mij de herinnering aan hoe ik was. Geef mij mijn portret

op de buitenste spitsmuisverpakking, onbereikbaar achter de stroken gebedsinkt.
Hoe verlang ik mijn dappere glimlach te zien, mijn snorharen, mijn pientere ogen.
...

To be able without a crumbled knowledge of phenol, sandy land or its fur-skin situation,
to still hold its own in the natron tube beside the leaden falcon calling itself Horus.

To preserve the life force while our children are dying on their bent knees
in the hot sand after which the slug tummies start to float through their bodies.

To be able to identify itself to the gatekeeper in the linen swathes
with resin and papyrus price-tag which describes whose shrewmouse it was.

To remind Queen Notmit of the linseed dynasty that I
lived under her throne and ate spilt drops of beeswax round her flinted feet.

To not have to feed myself to the falcon, claiming to be Horus, reeking beside me,
also being of noble birth, even though I'm in bitumen instead of regal lead.

To ensure my shrewmouse soul goes back into my tiny body, makes my sensitive snout
breathe life again and opens my eyes, glues back my rotted ears.

To discover whether the place I reside is dark, smells of musk,
is slug-thick and holds the joy of the shrew, excreted in the shape of Canopic turds.

To soften and embellish the old sweaty carpet-crease my body has become
with my paws extending backwards like a gymnast and my snapped-off tail.

To realise that sometime in the future something will surprise me, like abundant lichen,
and that not all the glory automatically befalls the falcon, jealous of me for so little.

Formulas,
formulas.

I am wrapped in formulas, upgraded with prayers. Everything vain. Not a fraction
of Horus action. Give me the memory of what I was like. Give me my portrait

on the outermost shrewmouse packaging, unreachable behind the prayer ink strands.
How much I long to see my hardy smile, my whiskers and my lively eyes.
...

Er is een zoutkaravaan verdwenen. Zoals een meisje
van veertien kan verdwijnen. Eeuwig
zijn ze doorgelopen, zijn de kamelen door het oog
gekropen. De berijders van de dieren waren
in hun verlangen naar zuiverheid verkleind
tot onmogelijk weerzien en tussen de zandkorrels
verloren geraakt. Dat althans in het oog
van de kamelen, want die voelden zich uitvergroot,
vergroeid tot schommelende sterrenschepen, tot hemel
vullende proporties; doorzichtig zijn ze opgestegen.
Hun adem van fluitgras bevroor tot melkwegen.
Een karavaan verdween, alleen het zout
stoof naar alle kanten, werd overal gevonden.

Zoals een meisje van veertien. Sokjes
met ronde-oren-beren, maar geboren
om te verdwijnen naar een nachtelijke hemel.
Nog nooit ongesteld, maar wel zwanger
van een wonder: zout, al dat zout.
Een kamer die nooit zal worden afgebouwd;
een weg naar school met afstapmogelijkheid;
een laatste trein, een onbedoeld station, het zout
van een oud shirt dat bij de schoenpoets lag.
Iedere dag komt de post, nooit een bericht;
een plots gezicht tussen de massa in een vreemde stad:
al die wonden, het fluitend ademen in een telefoon,
haar sterrenschip dat tegen de muren hangt.
...

A caravan of salt has vanished. Much like
a girl of fourteen might well vanish. Forever
they kept walking, the camels passing through
the eye. The riders of the animals had been
reduced by their desire for purity to an
impossible reunion and were lost between
the grains of sand. At least in the eye
of the camels, as they felt enlarged,
and merged into swaying star ships, huge
enough to fill the sky; they rose transparently.
Their grass-whistling breath froze into galaxies.
A caravan vanished, just the salt
flew up in clouds, was found all around.

Much like a girl of fourteen. Her socks
with round-eared bears, but born
to vanish into a night-time sky.
Hasn't had a period yet, but pregnant
with a miracle: the salt, all that salt.
A room that will remain unfinished;
a road to school with places to alight;
a final train, an inadvertent station, the salt
of an old shirt that lay beside the shoe polish.
There's post each day, but never a message;
a sudden face among the masses in a strange city:
all those wounds, the whistling breath over a phone,
her star ship hanging against the walls.
...

Wat trekt mij in jou aan? Ik luister aan je deur.
Ik draai je kleren in mijn hand als jij met jonge
sprongen dit huis weer hebt verlaten. De huid
om je heupen, je geur, je rollend plaatsen.

Alles is in bruikleen aan jou afgestaan. De ruimte
die jij met krijt van ziel hebt volgestreept
opdat je lijf kan schuilen, die jij tot roofdierkooi
hebt verbouwd; een vertrouwd pad is uitgesleten
in het kleed tussen wasbak en de wand.

De buizen die ik aanleg om jouw adem
op te vangen en jaren te bewaren; de stalen draden
die ik span om jou zacht te laten vallen. De muren
die ik leegschep om jou te kunnen zien. De bakken
die ik plaats om jou weer in je kooi te lokken.
Je rokken die om je in brand gestoken benen staan.

Kijk, hier zit ik stil voor je kamer; op de hoogte
van het risico. Met een verbeterd oog, een langer
en gevoeliger membraan;
met gespannen vliezen en holgezogen
nappen; met een gevederd oor.
...

Why do I find you attractive? I listen at your door.
I let your clothes run through my hands when you have left
this house again with youthful jumps. The skin
around your hips, your scent, your rolling pace.

Everything was granted you on loan. The space
your soul marked out in chalk-stripe
so your body can take shelter, which you converted
into a predator's cage; a familiar path worn into
the rug between the sink and wall.

The pipes I lay to capture your breath
and keep for years; the wires of steel
I tighten to soften your fall. The walls
I shovel out so I can see you. The bowls
I place to tempt you back into your cage.
The skirts that stand about your kindled legs.

Look, I quietly sit in front of your room; on the level
with the risk. With eyesight improved, a longer
and more sensitive pellicle;
with membranes taught and suckers
contracted; with feathered ears.
...

The Best Poem Of Tomas Lieske

WEIPOORT

Al eeuwen komt iedere nacht de turfsteker.

Bedachtzaam, met planken
onder zijn voeten, leunend op een onmetelijke
spa sopt hij over de natte aarde. Met elke pas
zuigt hij met vet geluid zijn platte
houten voet uit het gras.

Weipoortnacht.
Achter de boerderij het hoge wateroppervlak
voor het gebouw stroomt alles lager, zelfs van water
verheft de bezoeker het niveau; hij maant
de sloot tot vaart en laat de spiegel stijgen.
Hij laat het water verrijzen. Vissen slaan
hun staart uit hun trimvest en mieren
snorkelen met zwemvliezen rond. Een grutto
schrikt in zijn slaap, vliegt op en begint zich
aan te prijzen.

Nacht in Weipoort
en achter hagen en kanten hopen wij
dat de turfsteker ons aandoet, ons
verheft uit onze lage dromen en gedachten
onze slaap vermoordt, de witte wijven
op de weide dansen laat, ons leven
stuurt, verbijzondert, met kracht
van wet water uit onze trotse
bodem slaat.

Tomas Lieske Comments

Fabrizio Frosini 02 October 2018

Lieske is a matter-of-fact poet who regards metaphysics and mysteries as human projections. His remarks on dreams are typical of his attitude: ‘They gnaw at your fingernails, speak a language, bring good luck/ although they don’t even exist.’

8 0 Reply
Fabrizio Frosini 02 October 2018

Tomas Lieske (born in Den Haag, Nederland,8 June 1943) made his debut at the age of forty-four with the poetry collection The Ice Generals (1987)

10 0 Reply

Tomas Lieske Popularity

Tomas Lieske Popularity

Close
Error Success